I. (pruimde, heeft gepruimd),
1. tabak kauwen: pruimen is zeer ongezond;
2. met smaak veel en lekker eten: kijk hem daar eens zitten pruimen; — (oneig.) iem. niet kunnen of willen pruimen, hem niet „lusten”, niet op hem gesteld zijn;
II. (pruimde, gepruimd), (Zuidn.)
1. pruilen, mokken, ontevreden staan kijken;
2. begerig en ontevreden naar iets kijken, zonder dat men er deel aan heeft;
3. er in pruimen, er in draaien, er in vliegen;
III. (pruimde, is gepruimd), (<Eng.), (stoomw.) van het water in een stoomketel: zich met de stoom vermengen en daardoor meegevoerd en in de stoomleibuizen opgedreven worden.