Pluim
v. (-en), 1. veder; — (Zuidn.) de 'pluimen maken de vogels, de kleren maken de man; — (Zuidn.) (fïg.) hij ligt nog in de pluimen, hij ligt nog te bed; — (Zuidn.) hij zit er mee in de pluimen, hij is met de zaak verlegen; — (Zuidn.) zo licht als een pluim(ken), zeer licht; — (Zuidn....