1) (1972) (inf.) schaamhaar.
• Pluim: schaamhaar. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
2) (18e eeuw) (jagers) staart van haas of konijn.
• Dat gedeelte van een hazen of konijnenvacht, hetwelk jagers de pluim, en gewone menschen den staart noemen. (Nicolaas Beets: Camera Obscura. 1840)
• Pluim: de staart van haas en konijn. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• De jagerstaal kenmerkt zich dooreen zekere frisse aanschouwelijkheid, een gevolg van de innige omgang met de natuur. Merkwaardig is ook, hoe de jager heel veel andere woorden gebruikt dan wij voor de aanduiding van dezelfde zelfstandigheid (zie ook bij de § over taboe-talen). De oren van hazen en konijnen b.v. heten lepels, de staart: pluim, het bloed zweet, het hart de kamer; ogen worden spiegels genoemd, de kop bol, de tong likker enz. enz. (P. Gertenbach & H. van Slooten: Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal. 1941)