Gepubliceerd op 18-08-2020

Zeil

betekenis & definitie

1. Alle zeilen bij zetten: alle krachten, alle middelen in Jt werk stellen, zooals de schipper alle zeilen uitspant, wanneer hij haast moet maken.

2. Onder zeil gaan = inslapen; letterlijk is onder zeil gaan: de reis ondernemen, vertrekken, zooals een insluimerende ook op reis gaat (naar 't land der droomen).
3. Met opgestreken zeil op iemand afkomen: in drift of toorn, zooals een oorlogsschip deed, dat een ander wilde aanvallen.
4. Met een nat zeil thuiskomen: dronken. Als men vroeger tegen den wind in moest laveeren, maakte men de zeilen eerst nat, omdat ze dan beter wind vingen. „Met een nat zeil varen,” bet. dus: laveeren, en zoo werd dit ook gezegd van een beschonkene, die langs den weg laveert.
5. Het zeil in top halen: zijn staat zoo hoog voeren, als het doenlijk is; op grooten voet leven; „het er van nemen” : „wij zullen vandaag het zeil eens in top halen” ; letterlijk: het zeil zoo hoog mogelijk stellen om veel wind te vangen, hoewel dit gevaarlijk is, daar ’t schip dan kans loopt van om te slaan.