Gepubliceerd op 18-08-2020

Vinger

betekenis & definitie

In vele uitdrukkingen komt dit lichaamsdeel voor.

1. De vinger Gods: zie Gods vinger.
2. Geen vinger in de asch kunnen steken: niet het geringste kunnen doen; want letterlijk gaat hèt zeer gemakkelijk.
3. Men kan hem met een natten vinger beloop en: de dader, dien men niet noemen wil, is zeer nabij; versta: zóó nabij, dat een natgemaakte vinger nog niet droog is, als men hem heeft bereikt.
4. Lange vingers hebben: oneerlijk zijn; de vingers zijn te lang, zij nemen meer dan toegestaan is.
5. Den vinger op den mond leggen: stilzwijgen gebieden.
6. Men kan hem om den vinger winden: hij is zeer gedwee, hij laat alles met zich doen, zooals men een doekje om den vinger kan winden.
7. Iets door de vingers zien: oogluikend toelaten; een fout niet aanrekenen Letterlijk: men houdt de vingers voor de oogen en doet, of men het minder goede niet ziet.
8. Iemand op de vingers zien (kijken): hem nauwkeurig nagaan, door te zien, wat hij met de vingers uitvoert.
9. Iemand met den vinger nawijzen, omdat hij iets kwaads heeft gedaan.
10. Den vinger op de wond leggen: het kwaad, de fout nauwkeurig aanwijzen; letterlijk: de wondeplek aangeven.