Gepubliceerd op 18-08-2020

Hand

betekenis & definitie

Daar onze hand een voornaam lichaamsdeel is, gaf dit aanleiding tot velerlei uitdrukkingen. De voornaamste laten wij hier volgen.

1. Van de hand in den tand leven: alles, wat men verdient, terstond verteren, dus niets sparen. De uitdrukking wil eigenlijk zeggen: wat de hand verdient, terstond in den mond brengen.
2. De hand met iets lichten: een arbeid niet ernstig opnemen, er zich gemakkelijk van afmaken; letterlijk : de hand met iets licht maken, het niet zwaar opvatten.
3. De hand op den mond leggen: zwijgen, niet klagen. De uitdrukking komt in den Bijbel voor, met de bet.: eerbiedig zwijgen; bijv. Job. 39:37: „Zie, ik ben te gering; wat zoude ik U, o Heer, antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.”
4. Iemand op de handen dragen: hem zeer genegen zijn en de teederste zorg voor hem dragen. Van Bijbelschen oorsprong, waarbij men moet denken aan kinderen, die door de moeder met teedere, zorgzame liefde gedragen worden. Klaagl. 2:20: „De kinderen, die men op de handen draagt” en vs. 22: „Die ik op de handen gedragen en opgevoed heb, die heeft mijn vijand omgebracht.” Figuurlijk: „Gods Engelen zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. (Ps. 19:12).
5. Zijn handen in onschuld wasschen: alle verantwoordelijkheid van zich afwerpen. Het was een oude Israëlitische gewoonte, dat iemand zijn handen waschte, als hij onder verdenking van medeplichtigheid aan een manslag stond; daardoor wilde hij zijn onschuld aantoonen. Bij uitbreiding werd de uitdrukking ook op andere vergrijpen toegepast; zoo zegt David in Ps. 26, dat hij niet met boosdoeners en goddeloozen omgaat: „Ik wasch mijn handen in onschuld en ik ga rondom uw altaar, o Heer!’’ (ten bewijze zijner onschuld). Vooral bekend werd de uitdrukking door Pilatus, toen hij Jezus verhoorde en men Zijn veroordeeling eischte: hij liet water brengen en ten aanschouwe van ’t geheele volk wiesch hij zijn handen en zeide: „Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen.” (Matth. 27:24.) In onschuld ziet op den toestand van den persoon; (zijn handen wascht hij natuurlijk in water), maar hij zelf verkeert in den toestand van onschuld; men zou ook kunnen zeggen: „onschuldig zijnde, wasch ik mijn handen.”
6. Van hooger hand; en:
7. Op eigen hand. In beide uitdrukkingen is hand als het zinnebeeld van macht genomen, evenals: iemand naar zijn hand zetten.
8. De hand in eigen boezem steken: zichzelf onderzoeken, om te erkennen, dat men ook niet zonder schuld is. Zie Boezem.
9. Bij de hand = kort bij: ik heb het boek hier bij de hand. Letterlijk: de hand is er bij om het voorwerp te nemen. Door uitdrukking als: de waren zijn bij de hand (vóór de hand, voorhanden) ontwikkelde zich de beteekenis aanwezig: hij is al bij de hand. Verder beteekent bij de hand nog: vlug zijn, van de gelegenheid gebruik maken, „pienter”, daar men als ’t ware ergens terstond „bij de hand” is. (Als samenstelling beantwoordt hieraan letterlijk : behendig — bij de hand zijnde.) Hoewel bij de hand oorspr. op een plaatsruimte ziet, werd het later ook op een tijdsbegrip toegepast: op handen zijn; te-hand-\-s (nu: thans): wat op dit oogenblik is; vergelijk: naderhand, ’t Woord heinde, oorspr. hende, beteekent eveneens: bij de hand, dichtbij. Zoo leest men: „Kom henderJ (= dichterbij); en Hooft schrijft: „verre en heindgelegene volcken.”
10. Hand over hand: gestadig aan, zonder tusschenpoozen. Deze uitdrukking is aan het zeewezen ontleend. „Hand over hand halen of hijschen’ beteekent nl. niet met twee handen te gelijk aan het touw trekken, (zoodat er telkens een oogenblik van rust intreedt), maar voortdurend beurtelings de eene hand over de andere strekken of uitsteken, waardoor het halen of hijschen gelijkmatig en gestadig geschiedt.