ŭtrăque, ŭtrumquĕ, gen. ŭtrīusquĕ, dat. ŭtrĭquĕ, elk van beide(n), beide(n) (afzonderlijk gedacht),
1. sing., sermones utriusque linguae, Cic., uterque Phoebus, de op- en ondergaande zon, morgen en avond, Ov., Oceanus, de Oostelijke en Westelijke, Ov., solis utraque domus, Oosten en Westen, Ov., parens, vader en moeder, Ov., fortuna, groot en klein vermogen, Nep., ook = geluk en ongeluk, Tac., in utramque partem, naar beide kanten, Cic., ook = voor en tegen, b.v. disputationem habere, Caes.; c. gen. partit., uterque nostrum, Cic., horum uterque, Cic., uterque consulum, Liv.
2. plur., eig. ter aanduiding van twee meervouden, hi utrique, Sall., quid boni utrisque (voor de zijnen en voor de vijanden) esset, Sall.; ook om twee eenheden aan te duiden = beide(n), utrique Dionysii, Nep., duae fuerunt Ariovisti uxores, utraeque in ea fuga perierunt, Caes.