i, m. dicht, bijnaam van Apollo = de Reine, Stralende, daar hij de god van het licht tegenover de duisternis, van het reine tegenover het onreine was, Phoebus Apollo, Verg., of gewl. absol. Phoebus, Hor.; poët. = zon, en = hemelstreek, sub utroque Phoebo, in het Oosten en het Westen, Ov.
Daarv. Phoebăs bădis, f. priesteres van Phoebus, zieneres, waarzegster. | Phoebē ēs, f. zuster van Phoebus, de Rom. Diana als maangodin; meton. = de nacht (met maneschijn).