adv. numer.
1. eenmaal, eens, s. atque iterum, s. iterumque, eens en nog eens, tweemaal, Cic., s. atque iterum ac saepius, Cic., plus quam s. of non s., meer dan eens, Cic.
2. overdr., de eerste maal, het eerst, m. volgend iterum, deinde, en dgl., Cic. | het toonloze „eenmaal”, ut semel, toen eenmaal, zodra, Cic.; eenmaal (wanneer dan ook), in apertum s. discrimen evasura esset res, Liv.; eenmaal (bij dingen, die niet te veranderen zijn), quum s. annuisset, Nep. | praegn., in eens, eens voor altijd, s. exorari soles, Cic., vitam s. finirent, Liv., ut fundus s. indicaretur (de prijs gezegd werd), Cic.