I. sector, dep. (1);
1. eig., (iemd) overal -, ijverig volgen of vergezellen, steeds in iemds gezelschap of gevolg zijn, ook verachtelijk = nalopen, alqm totos dies, Cic., matronas, Hor.; (als dienaar) in iemds nabijheid zijn, (iemds) lijfknecht zijn, Chrysogonum, Cic. | in vijandelijke zin = (iemd) overal -, altijd volgen, - nalopen, ut pueri eum sectentur, Cic.; (een dier) achtervolgen, jagen op enz., leporem, Ov.
2. overdr., ijverig streven naar, praedam, Cic., virtutes, Tac., lenia, Hor.; trachten uit te vorsen, mitte sectari, quo etc., Hor.
II. sectŏr, ōris, m.
1. snijder, afsnijder, zonarius, beurzensnijder, zakkenroller, Pl., collorum, sluipmoordenaar, Cic.
2. opkoper (van aan de staat vervallen goederen), die deze dan stuksgewijze wederverkoopt, bonorum, Cic., Pompei (der goederen van Pompeius), Cic.