lapsus sum (3);
1. eig., voorwaarts glijden, - zich bewegen, absol., Liv., ad alqd, Cic. poët. | overdr., (tot iets) komen, meegesleept worden, vervallen, huc, Cic., in of ad alqd, Liv., Tac., longius quam etc., verder gaan (uitvoeriger worden), Cic.; ontvallen, verbum a cupiditate prolapsum, Cic.
2. (voorwaarts) neerglijden, -vallen, absol., Liv., ex equo, Liv., in foramen, Suet.; (van gebouwen enz.) vervallen, instorten. | overdr., vallen, struikelen, cupiditate, timore, Cic.; zinken, in verval geraken.