Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Pătĭor

betekenis & definitie

passus sum (3);

1. eig., dulden, zich (moeten) laten welgevallen, b.v. omnia, Cic., absol., Cic., ook met zakelijk subject, b.v. tune patitur cultus (acc. plur.) ager, Ov. | in 't bijz., (iemds nukken) langs zijn kant laten gaan, dulden, omnes facile, Ter.; zich laten welgevallen, muliebria, zich prijsgeven, Sall., Venerem, Ov.; (poët.) onder moeiten (ontberingen) het uithouden, voortleven, novem saecula, Ov., in silvis, Verg.
2. overdr., lijden = ondervinden, getroffen worden door, naufragium, Sen., Eutr., nullam repulsam, Ov. | zich laten welgevallen, toelaten, -staan, laten geschieden, emphatisch = zo hard zijn iets te laten geschieden, alqd, Cic., m. acc. c. inf., Cic., m. ut, Cic., non possum pati, quin, etc., Ter., absol., Cic., ook met zakelijk subject, b.v. neque suam dignitatem pati, ut etc., Cic.; met adjectieven als praedicaat = laten, nihil intactum neque quietum, Sall.

< >