mortŭus sum, mŏrĭtūrus (3);
1. eig., sterven, doodgaan, ex vulnere, Liv., morbo, Nep., desiderio, Cic., voces morientes, van een stervende, Cic., en zo artus morientes, Ov., moriar, si of ni, ik mag sterven, enz., Cic., in studio dimetiendi caeli m., zich tot zijn laatste ademtocht bezighouden met, Cic., moriturus = besloten om te sterven, Verg., of = voor de dood bestemd, Hor.
2. overdr., smoorlijk verliefd zijn. | (van planten, bomen enz., ledematen) afsterven, verwelken; (van een vlam) uitdoven, -gaan; (van abstracta) een einde nemen, vergaan, te niet gaan.
P. adi., mortuus, dood, gestorven; subst., mortuus, i, m. dode, lijk, Cic. | overdr., als dood, verwelkt.