(ŏ), ĭnis, m.
1. in ‘t alg., mens, man, plur., mensen, lieden, inter homines esse, leven, ook = onder de mensen verkeren, met de mensen of de grote wereld omgaan, Cic.
2. in ’t bijz., praegn., man -, mens van grote voortreffelijkheid, - menselijk gevoel, - verstand, - van zijn woord, - van energie, degelijk man, man van smaak; evenals ons mens of mensenkind = gebrekkig wezen. | met nadruk in Pl. v. een pron., die of die man (mens) = hij, deze, gene, valde hominem diligo, Cic., vand. hic homo, ik, Com., Hor.; iemand, reliquit me homo, Ter. | slaaf, plur. = slaven, en = onderhorigen in ‘t alg. | plur., huisvaders, kolonisten met hun families. | (van soldaten) plur., manschappen, man; voetvolk.