i (n o m. p l u r.
dei, dii en di; g e n. p l u r. deorum en deum; d a t. p l u r. deis, diis en dis; v o c a t. s i n g. deus), m. god, godheid1. eig., ook van vrouwelijke godheden (b.v. ducente deo, van Venus, Verg.), si diis placet, als God ’t wil, Liv., vooral ironisch = zonderling! stel je voor! Ter., Cic.
2. overdr., van in hun soort uitstekende mensen, b.v. van een redenaar of philosoof; = behoeder, bewaarder; = „volmaakt gelukkig”, deus sum si hoc ita est, Ter.; benaming der machthebbers in de staat, deos quoniam propius contingis, d.i. Augustus en Maecenas, Hor.