Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Cursŭs

betekenis & definitie

ūs, m.

1. in ’t alg., loop, reis, tocht, rit, vaart, vlucht enz.; in engere zin = snelle loop, volle vaart, versnelde pas (stormpas), geforceerde mars of rit, in cursu esse, in volle vaart zijn, van personen = met de grootste snelheid reizen, Cic.; poët. overdr. van zaken = in volle gang zijn, ook = nog voortduren, Ov. | fig., van de snelle gang der rede.
2. in ‘t bijz., wedloop, wedren; fig., het streven naar een doel, vooral naar eer, loopbaan, honorum tuorum, Cic., ille tibi non ignotus cursus animi, mijn u welbekende besliste geestesrichting, Cic. | route, koers, richting, cursum tenere, koers houden, Caes., ook fig., reliquae disputationis cursum tenere, in de verdere bespreking de rechte koers houden (= op zijn stuk blijven staan), Cic.; fig., levensweg, -baan, en = verloop, gang (der gebeurtenissen enz.). | loop (van vloeistoffen); omloop (van hemellichamen); loop (van andere dingen), hic per omnes sonos vocis cursus, Cic.