Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ănĭmus

betekenis & definitie

i, m.

I. ziel, als geestelijk levensbeginsel, geest (tegenover corpus = lichaam, of anima = physieke levenskracht), gewl. van mensen, minder vaak van dieren.

II. de menselijke ziel, als het voelende, begerende en denkende, de geest, vand.

a. de ziel als gevoelvermogen, in ’t alg., ziel, hart, gemoed, gevoel; gemoed = gemoedsaard, geaardheid, denk- en handelwijze, inborst, karakter. | in ’t bijz., het hart, dat men iemd. toedraagt, stemming -, gezindheid voor of tegen iemd., vand. ook als uitdrukking van tederheid, mi anime of anime mi, hartje, lieve ziel, Com.; hart = kloekmoedigheid, moed, zelfvertrouwen (plur. ook vaak van één persoon), animus alci accedit, Cic., alqd animo est, schenkt iemd. moed, Liv., vand. (vooral plur.) hooghartigheid, hoogmoed, overmoed, trots; heftige geaardheid, heftigheid, drift, toorn (gewl. plur.); trek, neiging, lust, genoegen, animum suum explere, zijn lust, hartstocht bevredigen, Ter., exple iis animum, stel hen tevreden, Ter., amico quae dederis animo, aan het lieve ik, Hor., animi causa, voor zijn genoegen, ter ontspanning, Cic.
b. de ziel als begeervermogen, hart = wil, wens, verlangen, voornemen, bedoeling, plan, habeo in animo en est mihi in animo, c. inf., ik ben van plan, besloten, voornemens, heb lust, zo ook est animus c. inf., Suet., Verg., fert animus (drijft mij aan), c. inf., Ov., ex animo, van harte, gaarne, vrijwillig, en vand. ook = in ernst, ernstig, oprecht, Cic.
c. de ziel als denkvermogen, redelijk beginsel, in ’t alg., gedachte, semper in animo habui, ik heb altijd gedacht, Cic. | in ’t bijz., bewustzijn, bezinning; geheugen; oordeel, overtuiging, meo quidem animo, mijns inziens.

< >