Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

rococo – Frankrijk - architectuur

betekenis & definitie

ROCOCO: FRANKRIJK: ARCHITECTUUR

De Barok kwam het eerst in Italië tot ontwikkeling en verbreidde zich pas na verloop van tijd in het buitenland. Een nieuwe stijl, waaraan de oorspronkelijk denigrerende benaming ’Rococo’ is blijven kleven, ontstaan in Frankrijk, kon vrijwel onmiddellijk in geheel Europa de universele stijl worden. Met bepaalde wijzigingen handhaafde zich deze Rococostijl tot hij tenslotte plaats moest maken voor een klassicistische reactie, de Franse Louis Seize-stijl. De dynastieke overgangsperiode na de dood van Lodewijk XIV (1715) had ook een culturele en artistieke ommekeer ten gevolge: een stijl, die naar de hertog van Orléans (de regent voor de minderjarige Lodewijk XV) de style Régence wordt genoemd, omdat hij inderdaad ongeveer gelijktijdig met het regentschap begon en eindigde. In zijn vormen is hij de voorfase van een stijl, die ongeveer tien jaar later begon, de style Louis Quinze of het Rococo. De Régencestijl was kort van duur en architectonisch heeft hij nauwelijks eigen prestaties opgeleverd. Wel heeft zich in deze periode een merkwaardige versieringsstijl ontwikkeld, die lichter en fijner is dan de decoratiestijl uit de voorafgaande Barok; alle vegetabiele motieven laat hij vrijwel volkomen los om zich te buiten te gaan aan losse beweeglijke bandvlechtsels. Vandaar dat deze manier van versieren, toen ze al spoedig in Duitsland werd nagevolgd daar ’Bandelwerk’ werd genoemd.

Zoals reeds bij vroegere stijlovergangen het geval was geweest werden aanvankelijk aan deze nieuwe versieringsmanier de wegen gewezen door grafische patroonbladen. In dit verband moeten de namen worden genoemd van Claude Gillot en zijn medewerker Watteau. Door zijn werk op het terrein van de bouwkunde en de interieurdecoratie is nog belangrijker GillesMarie Oppenordt (1672-1742), die na een studieverblijf van verscheidene jaren in Italië met allerlei nieuwe voorbeelden was thuisgekomen; op uiterst levendige manier wist hij ze te combineren met vormen die in Frankrijk inheems waren.

Zijn uitmonstering van het Palais Royal, het paleis van de regent, die we slechts uit gravures kennen, doet hem een voorname plaats innemen in de architectuur uit de tijd van het regentschap naast Robert de Cotte (1656-1735; gouden galerij van de tegenwoordige Banque de France, 1718/19). De Régenceperiode bleef in de exterieurarchitectuur aanvankelijk geheel in het spoor van het late Louis-Quatorze: van een min of meer gereserveerde, waardige eenvoud. Het Rococo is allereerst een versieringsstijl; de specifieke Rococo-effecten komen slechts tot hun recht in fijngecultiveerde interieurs. Wie in Versailles uit de plechtig-strenge ceremoniële appartementen van Lodewijk XIV in de vertrekken komt, die voor zijn opvolgers zijn ingericht, moet zich wel sterk bewust worden hoezeer de stijl binnen een tijd van vijftig, zestig jaren veranderde.

In plaats van zware geledingen en massief weelderige vullingselementen geven omstreeks 1730 alle interieurs een wandindeling te zien zonder pilasters en horizontaal verlopende hoofdgestellen (waaraan door Oppenordt nog werd vastgehouden); slechts slanke verticale banden met lichte siermotieven en daartussen panneaux, waarvan de vulling was toevertrouwd aan de schilder of de tapissier. Voor dergelijke vullingen heeft o.a. de jonge Watteau in de Régencetijd een reeks bijzonder fijne en originele werkstukken vervaardigd, waaronder misschien ook de ’Grande Singerie’ in Chantilly met potsierlijke apefiguren tussen een los spinsel van plantaardige en andere versieringsvormen. Watteau heeft op dit terrein samengewerkt eerst met Gillot en later met Claude Audran, de meest vermaarde specialist in dit genre; werkstukken, waarvan vaststaat dat hij ze eigenhandig geschilderd heeft, kennen we slechts van grafische reproducties van zijn ontwerpen.

De van jonge schilders afkomstige decoraties tussen de in wit en goud gehouden omlijstingen zijn meestal van een fijngenuanceerde blijmoedige kleurstemming. Een gehele reeks van zulke wandvullingen, met composities van iets grotere figuren, hebben Boucher en Natoire omstreeks 1737/1739 vervaardigd voor het hotel Soubise (tegenwoordig Nationaal Archief). In verscheidene vertrekken zijn ze nog te vinden, evenals de niet minder voortreffelijke reliëfsnijwerken van Germain Boffrand.

Anders dan de Régence-stijl is het Rococo van een overwegend ornamenteel karakter; het ontplooit dit in een weelde van zuiver naturalistische motieven, o.a. de merkwaardig gekrulde ’rocaille’structuren, die de benaming voor deze stijl deden ontstaan. Daarnaast komen alle mogelijke sierlijk rondgestrooide bloemenranken voor, boeketten en hangers, alsmede kleine mens- en dierfiguurtjes, en in kleine vullingen een dicht net- en traliënwerk. In de ruimtevormgeving heeft de rechtlijnige rechthoek meestal plaats gemaakt voor lichtgekromde vlakken; ook de hoeken en de overgangen van wand naar plafond hebben ronde lijnen. Overal is de grondtoon: aangename ontspannenheid en charmante blijmoedigheid, in overeenstemming met het levensgevoel en de levensstijl van deze genotzuchtige periode. Als leidinggevend meester van de Rococodecoratie mag beschouwd worden Juste-Aurèle Meissonier (1693/95-1750), die uit zijn geboortestad Turijn vele reminiscenties had aan de rijk bewogen late Barok van Guarini; zijn fantastisch ontwerp voor de gevel van Saint-Sulpice (1726) geeft daarvan blijk. In Parijs werd hij volkomen tot Fransman; zijn oeuvre omvat voornamelijk grafische decoratie-ontwerpen.

Van de vele paleizen voor de hoge adel uit die tijd zijn in het tegenwoordige Parijs o.a. het in 1722/23 gebouwde Hotel de Matignon en het Palais Bourbon behouden gebleven (het Palais Bourbon als Huis van Afgevaardigden met ingrijpende wijzigingen). Het paleis Matignon is een goed bewaard voorbeeld voor de interieurdispositie uit deze periode (die losser is geworden dan tot dusver het geval was); de vertrekken, vaak ovaal van vorm, worden nog wel axiaal, maar niet meer symmetrisch gerangschikt; het buitenaspect met dicht op elkaar geplaatste hoge vensters, in eenvoudige omlijsting, is haast zuiver vlak. Een meer monumentale geleding heeft het voormalige vorstbisschoppelijke palais Rohan, tegenwoordig Museum in Straatsburg, gebouwd (1728-1741), naar ontwerp van Robert de Cotte. Grandioos is het bouwcomplex, dat zich in de Lotharingse hoofdstad Nancy geleidelijk ontwikkelde rondom de hoofdas van de Place Stanislas gedurende het midden van de eeuw.

De kerkbouw uit deze tijd houdt zich bijna volledig aan de onontkoombare voorbeeldenschat van de klassieke Italiaanse Barok. De gevel van Saint-Sulpice bijvoorbeeld, werd (nadat het onmogelijke ontwerp van Meissonier was afgewezen) in 1732 door de uit Lyon afkomstige Italiaan Servandoni in streng palladiaans Klassicisme gebouwd; evenzo de gevel van Saint-Roch, in 1736. Als interieur van nieuwe vrije dispositie moet een provinciaal bouwwerk van 1745 worden genoemd, de hallenkerk Sainte-Madeleine in Besançon; haar streng klassiek gevormde ondersteuningsgeledingen passen bij de Rococodecoratie van de overwelvingszone.

Vooraanstaande meesters uit het eerste kwart van de achttiende eeuw waren Robert de Cotte en Germain Boffrand (1667-1754). Op hen volgt als meest talentvolle van de jongere generatie Jacques-Ange Gabriel (1698-1782), sinds 1742 hofarchitect. In het complex van de tegenwoordige Place de la Concorde (1753 en volgende jaren), waarvoor reeds Lodewijk XIV opdracht had gegeven, waren Gabriëls majestueuze paleisfaçades aan de breedtekant een teruggrijpen op de klassieke vormgeving uit de tijd van Lodewijk XIV. Zo schiep hij een stedebouwkundig uniek geheel. De vertrekken in Versailles en Fontainebleau, die te beginnen in de vijftiger jaren naar aanwijzingen van Gabriel nieuw werden ingericht, lopen vooruit op de overgang van de speelse ongebondenheid van het Rococo naar een meer gelijkmatige rechthoekige indeling van de wandvlakken en hun sierelementen.

Zo ontwikkelt zich, reeds voor de regeringsaanvaarding van Lodewijk XVI, de naar hem genoemde stijlperiode; als voornaamste kenmerken behoudt ze nog veel van de charmante lichtheid van het Rococo, maar in details van de vormgeving komt ze toch al met nieuwe motieven, namelijk antieke. De antieke motieven waren in de mode gekomen door de inmiddels bekend geworden opgravingen in Pompeji en Herculaneuni en door een in 1752 verschenen geschrift van Abbé Laugier. Verscheidene vertrekken uit de zeventiger en eerste tachtiger jaren vertonen deze stijl-Louis Seize met al zijn merkwaardige charme, als een laatste bloei van de hoofse levenscultuur van het ten einde neigende Ancien Régime.

In het park van Versailles heeft Gabriel een vorstelijk paleisje van exquise verfijning gebouwd (1762-1764): Petit Trianon, waar Marie Antoinette zo graag verbleef; door zijn exterieur en door zijn binnen-inrichting was het een pronkstuk van zijn tijd. Bij de tuinen, die met dit gebouwtje een harmonisch geheel vormen, sluit aan een iets verder gelegen park in de nieuwe ’Engelse stijl’; in het midden daarvan, bij een kleine natuurlijke vijver, werden een ’dorp’ van een aantal huisjes gebouwd en in de nabijheid een paar kleine sierlijke klassicistische paviljoens: het geheel werd in de loop van de tachtiger jaren de lievelingscreatie van de koningin. Marie Antoinette trok zich daar met haar hofdames terug om zich over te geven aan de illusie van landelijke eenvoudige levensvormen in de trant van Rousseau. Een dergelijke cultivering van de eenvoudige natuur behoort tot de kenmerken van de Louis-Seize-periode evenzeer als de aansluiting bij de Oudheid.

In Parijs was deze nieuwe richting (aansluiting bij de Oudheid) sinds 1784 ingeslagen door een jongere tijdgenoot van Gabriel, Jacques-Germain Soufflot (1713-1780) bij de bouw van de kerk Sainte-Geneviève (later: Panthéon), in uiterst monumentale strengheid: met een tempelfront nagebootst van het Romeinse Pantheon en een met zuilen omgeven koepeltamboer boven een binnenruimte in de vorm van een Grieks kruis.

Bijzonder duidelijk is de overgang van het Rococo naar het Louis-Seize te volgen in de stijl van de voorname meubelen: in de plaats van de gebuikte, met vergulde metaalbeslagen en allerlei andere versiering overladen luxemeubelen (klassiek voorbeeld de schrijftafel van Lodewijk XV in het Louvre) kwamen vormen voor die, hoe verzorgd en elegant ook, toch de nieuwere richting volgden. Duitse meubelmakers als David Roentgen (1743-1807) en Riesener waren op dit terrein de leidende meesters in Parijs. De beeldhouwers E. M. Falconet, Clodion en Boizot leverden de modellen voor de porseleinfabricage in weelderige vormen en kleuren, die sinds 1756 in Sèvres plaats vond.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.