Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Egypte – vader Nijl

betekenis & definitie

EGYPTISCHE KUNST: VADER NIJL

De opkomst van Egypte uit het duister van de protohistorie voltrok zich in nauwe verbinding met de Nijl; in dit opzicht is ze vergelijkbaar met het opbloeien van de vroege beschavingen in Mesopotamië, in het dal van de Indus en het ver oostelijke gebied van de Gele Rivier. Door de uit het Abessijnse hoogland komende Blauwe Nijl en de daarmee samenvloeiende Witte Nijl uit Aequatoriaal Afrika werd omstreeks midden juli zoveel water aangevoerd, dat de Nijl met grote regelmatigheid omstreeks die datum in Beneden Egypte buiten zijn oevers trad. Daarmee hangt samen een belangrijk probleem van de Egyptische tijdrekening. De Egyptische kalender blijkt nauw verbonden te zijn geweest aan het ritme van het opkomen en dalen van de Nijl. Hij omvatte een zonnejaar van driehonderdvijfenzestig dagen met twaalf maanden van dertig dagen en vijf extra-dagen aan het einde van het jaar, de geboortedagen van de grote goden van de Osiris-kring, namelijk Osiris en Isis, Seth en Nephthys alsmede Horus. Deze twaalf maanden waren in drie jaargetijden van vier maanden verdeeld, welker namen - ’Overstroming’, ’Uitzaai’, en ’Oogst’ duidelijk de binding aan de Nijl-overstroming doen uitkomen.

Midden juli begon de overstromingstijd met de nieuwjaarsdag; daarop volgde van november tot februari de zaaitijd, terwijl de oogsttijd de maanden maart tot juni omvatte. Dit Nijljaar, waarvoor geen astronomische berekeningen nodig waren, is zeer waarschijnlijk reeds in de protohistorie ingevoerd, vermoedelijk tijdens de Gerséencultuur, dus vóór de negenentwintigste eeuw v. Chr. Bij een jaarrekening van driehonderdvijfenzestig dagen, zoals het Egyptische zonnejaar die kende, moest dit jaarbegin noodgedwongen verschuiven. Het jaar kwam immers jaarlijks een kwart dag tekort, dus in vier jaar reeds een volle dag. Op de duur raakte de nieuwjaarsdag hoe langer hoe verder ten achter bij het met betrekkelijke punctualiteit inzettende begin van de Nijloverstroming; pas na een verloop van duizendvierhonderdzestig jaren (365 x 4) was de oorspronkelijke regulering weer terug; daarna begon het ten achter blijven opnieuw.

Het ontgaat ons tot dusver waarom de Egyptenaar dit verschil niet door een of andere regeling gelijk gemaakt heeft, zoals waarschijnlijk in vroege tijden een oud maanjaar van driehonderdvierenvijftig dagen (29,5 x 12) door het invoegen van een extra maand met het zonnejaar werd gelijk gemaakt; de vijf extradagen, die aanvankelijk aan het begin van het jaar, later aan het einde werden bijgeteld als ’de op het jaar overschietende’ (Grieks; epagomenen) geven blijk van de vertrouwdheid met een dergelijke schikking.

Ook de Egyptenaren streefden naar een onveranderlijk jaarbegin en ze probeerden dat te vinden met behulp van de astronomische waarneming, dat Sirius, de hondsster, Egyptisch Sothis, na driehonderdvijfenzestig dagen onzichtbaarheid aan de morgenhemel op een bepaalde dag in het jaar vóór zonsopgang zichtbaar werd (heliakische morgenopgang). Deze dag viel volgens onze tijdrekening tussen 17/19 juli. Om zijn nagenoeg samenvallen met het begin van de Nijloverstroming werd hij tot Nieuwjaarsdag gemaakt. Sothis werd tot ’brengster van de overstroming’, zoals een tekst uit het Oude Rijk luidt. Door dit gepreciseerde jaarbegin werd het verschil met het burgerlijke Nijljaar van driehonderdvijfenzestig dagen nog duidelijker; de aan Nijloverstroming, groei en oogst gebonden feesten verschoven over het hele jaar en pas na duizendvierhonderdzestig jaren viel de burgerlijke nieuwjaarsdag weer samen met de Sothis-morgenopgang.

Van de Romeinse schrijver Censorinus en door muntbeeldenaars van keizer Antoninus Pius (138-161 n. Chr.), die in het tweede regeringsjaar van de keizer op de keerzijde een sfinx tonen, weten we, dat in de jaren 139 tot 143 n. Chr. het burgerlijke nieuwjaarsfeest samenviel met de morgenopgang van Sothis. Wanneer we nu, zoals Eduard Meyer in zijn beroemde berekening van de oudste datum uit de wereldgeschiedenis (19 juli 4241 v. Chr.) heeft gedaan, duizendvierhonderdzestig jaren terug rekenen vanaf 139-143 n. Chr. komen we allereerst op de jaren 1317-1314 v. Chr. Inderdaad weten we uit Griekse bron, dat met Menophres een nieuwe tijdsperiode is ingegaan; in het Griekse woord Menophres kan de bijnaam van Sethos I worden herkend, die Merenptah (Mernephtah) werd genoemd en voor wiens regeringsaanvaarding deze tijdsopgave het best klopt. In het Nieuwe Rijk was dus de Sothis-kalender bekend; we mogen daarom weer duizendvierhonderdzestig jaar terugrekenen, ook omdat de kalender, zoals vaststaat, reeds in het derde millennium v. Chr. is genoemd. Daarmee komen we in de jaren 2774-2771 v. Chr., dus in de tijd van de overgang van de eerste naar de tweede dynastie. Een nauwkeuriger bepaling is mogelijk door rekening te houden met de Egyptische maandkalender en het verloop van zijn feesten: op de vollemaans-dag van de eerste maanmaand kent die kalender het feest van de ’dronkenheid’. Aangezien dit feest is vastgestejd op de twintigste dag van de eerste maand in het verschuivende jaar, moet het in het jaar van de invoering van de kalender volkmaan zijn geweest op de twintigste dag van de eerste maand, die op de Sothisopgang volgt; dat klopt voor de jaren, waarover het hier gaat, alleen voor het jaar 2769 v. Chr.

Deze uitkomsten bieden ons een soort geraamte voor de kunstgeschiedenis van het Oude Rijk, dat voor het Midden Rijk en het Nieuwe Rijk al meer houvast biedt; door de band, die wordt gelegd tussen Sothis en Isis, is dit geraamte voor het Isis-Osiriscomplex geesteshistorisch van belang. Hierbij komen dan nog de vergelijkingen met de oud-oosterse protohistorie. Op grond van waarnemingen in noord-Syrië (Teil Judeideh) kan worden nagegaan, dat het einde van de zogenaamde Gerséencultuur en het begin van de eerste dynastie samenvallen met de Dsjemdet-Nasrcultuur van het vroege derde millennium v. Chr. Daarmee stemt overeen, dat de uitvinding van het schrift zowel in Egypte als in het Oude Oosten (Uruk VI-IV) valt in deze tijdsovergang. Hetzelfde geldt voor de aanvang van de sterrenwaarneming, waarbij overeenkomsten Isis-Sothis en Osiris-Orion van bijzondere betekenis zijn; Osiris-Orion wordt de ’grote Zager’ genoemd, eveneens een aanduiding voor Tammuz, die met Osiris een personificatie is van leven, sterven en opstanding.

De invoering van de Sothiskalender mag men zich echter niet verbonden voorstellen met een doorgaande tijdsrekening in de zin van een doorlopende dynastieën-chronologie. Er ontbreken ons ook Sothisdata voor het Oude Rijk, maar het begin van het Middenrijk kunnen wij door de Sothisdatum op een papyrus van Illahun vastleggen, een datum die klopt voor het zevende regeringsjaar van Sesostris III binnen de twaalfde dynastie (18781841 v. Chr.). Op overeenkomstige wijze wordt door de Sothisdatum op de achterkant van de papyrus Eber het begin van de achttiende dynastie vastgelegd (1570-1545 v. Chr.). Voor de chronologie van het Oude Rijk blijft als geraamte de indeling van de Egyptische geschiedenis in de dertig dynastieën, die omstreeks 280 v. Chr. onder Ptolemeus II door de Egyptische priester Manetho van Sebénnytos in de delta is samengesteld. Uit de tijd van de Ramessieden (negentiende dynastie) dateert de zogenaamde Turijnse koningspapyrus, die van Menes tot Ramses II (13011243 v. Chr.) de koningsnamen opsomt en bovendien de regeringstijden van de afzonderlijke dynastieën vermeldt. Het ernstig beschadigde document wordt aangevuld door andere lijsten van de achttiende en negentiende dynastie.

De belangrijkste kenbron voor de chronologie van het Oude Rijk is de zogenaamde steen van Palermo, op welks zwarte bazalt in de vijfde dynastie de jaarannalen vanaf de eerste dynastie zijn opgetekend. Zoals dat ook geldt voor de papyrus van Turijn is de tekst zwaar beschadigd; niettemin blijft deze oorkonde van onschatbare waarde. Op de voorkant worden opgesomd de koningen van de eerste tot de vierde dynastie, waaraan nog voorafgaan koningen uit de protohistorie, namelijk heersers over de deelrijken Boven- en Beneden-Egypte, gekentekend door de verschillende kronen van de beide delen, alsook koningen met de dubbele kroon, het teken voor de rijkseenheid, zoals in oude tijden reeds Menes die tot stand had gebracht. Voor zover wij nu weten mogen deze heersers uit de protohistorie in de periode van de Gerséencultuur worden thuisgebracht, dus in een tijd, die ook in het Oude Oosten het begin inluidt van een dynastische ontwikkeling. Met de uitvinding van het schrift begint evenals in Voor-Azië de optekening, per jaar, van belangrijke feiten; ze heeft in de eerste plaats betrekking op tempelbouw, kanaalaanleg, goden en koningsbeelden en religieuze feesten, en pas in de tweede plaats op militaire ondernemingen. Niet veel anders is de situatie in het Oude Oosten. Op de steen van Palermo kan men waarnemen hoe de bijzondere gebeurtenissen, waaraan de jaren hun naam ontlenen, toenemen naarmate de schrijver zijn eigen tijd nadert, die van de vijfde dynastie met de koningen Sahure en Neferirkere. De jaarnotities op de achterkant van de steen, die van het einde van de vierde dynastie tot aan koning Neferirkere lopen, nemen steeds meer plaats in beslag en steeds sterker manifesteert zich de tendens naar nauwkeurige annalistiek.

De chronologie wordt nu verder ook ondersteund door grafinscripties van personen, die tijdens hun lange leven verscheidene koningen hebben meegemaakt; zulke inscripties kunnen worden vergeleken met de gegevens uit de koningslijsten. Zoals in het Oude Oosten voor de eerste dynastieën het bij elkaar schuiven van de afzonderlijke regeringsgegevens veel te hoge getallen oplevert, die zelfs een lange levensduur te boven gaan, zo komt men ook in Egypte voor de eerste dynastieën op grote getallen, welker historische waarde niet zonder reden is bestreden. Evenals in het Oude Oosten verdwijnen deze hoge getallen met het toenemen van het aantal jaarboeken.

Uit het onderzoek van de oudste Egyptische schriftelijke kenbronnen, voor zover die zich laten onderbrengen in het tot stand gekomen chronologische apparaat, blijkt voor het einde van de protohistorie, evenals voor het Oude Oosten van de Uruk- en Dsjemdet-Nasr-fase, het bestaan van een taal, die tijdens de gehele historische periode behouden blijft. In Voor-Azië is dit het Sumerisch en oost-Semitisch, in Egypte het Egyptisch, maar in het Egyptisch zijn duidelijk drie fasen te onderkennen. Wij onderscheiden volgens de resultaten van het taalonderzoek een Berbero-Hamitische of noordwest-Hamitische component van de Nahisi-Hamitische of oost-Hamitische fase. Daarvan maakt zich los een oud-west-Semitische fase, die tendeert naar het Oude Oosten en waarschijnlijk met de Gerséencultuur verbonden mag worden; deze cultuurlaag geeft eveneens blijk van archeologische betrekkingen met de Dsjemdet-Nasr-periode, zodat aan nauwe samenhang mag worden gedacht.

Het landschap van Egypte heeft zich gedurende de lange perioden van de protohistorie gewijzigd. In de voortijd heerste er over geheel Noord-Afrika een warm, vochtig klimaat, dat de dichte oerwouden schiep en daarmee een uitgesproken jagersparadijs. Nog voor het vierde millennium v. Chr. moeten wij blijkens de verbreiding van olifanten en maraboes met een sterkere regenval rekenen dan in de historische tijd; ook de plantengroei was dienovereenkomstig rijker dan tegenwoordig. Een weersgesteldheid, die overeen kwam met het huidige klimaat, zette in bij het begin van de historische tijd, dus in het derde millennium v. Chr.; olifant en maraboe trokken toen weg naar het zuiden. Kunsthistorisch zijn de materialen van het land van belang. Allereerst moet de steen met zijn drie hoofdsoorten worden genoemd. De eerste van die drie is het harde zwarte en rode graniet, dat wij niet alleen in de architectuur en sculptuur vinden, maar ook in de vaatwerkkunst; het werd bij Assoean in de zuidelijkste gouw van Egypte gewonnen, het zogenaamde olifantenland, dat ook het kostbare ivoor leverde. In het Boven-Egyptisch-Nubische grensgebied werd de harde zandsteen uitgehouwen, het tweede hoofdmateriaal van Egyptische steenkunst; Als ’kostbare steen van het wonder’ zagen de Egyptenaren de zeer harde kiezelzandsteen, rood tot geelbruin van tint, die bij de ’rode berg’ in de buurt van Memphis en Edfu werd gehouwen; hij is voor beroemde beeldhouwwerken gebruikt, zoals de Memnonskolossen bij Thebe.

Zo rijk Egypte is aan stenen, zo arm is het aan metalen. Reeds in de oudste tijden was men gedwongen metalen buiten het Nijldal te winnen. In Wadi Hammamat moet goud zijn gewassen; het goudland bij uitstek, dat vooral tijdens het Middenrijk werd geëxploiteerd, was Nubië. Nog in het Oude Rijk werd het edele metaal lager geschat dan het zeldzame zilver. Koper won men in het Sinai-gebied; later betrok men het ook uit Cyprus (Alasjia), terwijl men voor het tin, dat in het Middenrijk nodig was voor de bronsfabricage, op import vanuit het Middellandse Zee-gebied was aangewezen.

Egypte is niet alleen arm aan metalen, maar ook aan hout als bouwmateriaal. Dadelpalmen, acacia’s, tamarisken en sicomoren zijn ongeschikt, zodat men al vroeg op invoer was aangewezen. Reeds in de protohistorie van het Oude Rijk werd de vaarroute naar het noord-Syrische Byblos gekozen voor het verkrijgen van de onontbeerlijke ceders van de Libanon.

door Prof. Dr. J. Wiesner.