Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

bouwkunst – romaans - Frankrijk

betekenis & definitie

DE BOUWKUNST VAN DE MIDDELEEUWEN:

DE ROMAANSE BOUWKUNST IN FRANKRIJK

Na de millenniumwisseling begint de Franse architectuur zich zelfstandig te ontwikkelen. Tot in de late tiende eeuw werd er in het west-Frankische rijk in de Karolingische trant gebouwd, zonder dat er een ontwikkeling plaats vond in de geest van de Duitse Ottoonse bouwkunst. Pas in de ’Salische’ tijd krijgt de Franse bouwkunst een eigen gezicht.

In de Karolingische tijd was er nog geen sprake van een specifiek Duitse of Franse bouwkunst. Zoals de beide landen politiek een eenheid vormden, zo waren ze ook artistiek niet te scheiden. Pas omstreeks het jaar 1000 gaan er sterke invloeden uit van een Franse landstreek, van Bourgondië. Willem de Vrome, graaf van Auvergne en hertog van Aquitanië, stichtte in 910 het klooster Cluny in Bourgondië (dep. Saône-et-Loire). Dit klooster had als bestemming aan te sluiten bij de hervorming van de Benedictijnenorde, die begonnen was door Benedictus van Aniane, en haar verder te verbreiden. Het klooster zou een weergaloze ont¬wikkeling doormaken; het werd het geestelijk centrum van het westerse monnikendom in de elfde eeuw. De betekenis van dit klooster kan niet te hoog worden aangeslagen. Het aantal kloosters, dat van Cluny afhankelijk was, groeide gestadig, in Frank¬rijk, in Duitsland en in Engeland.

Een kerk is een utiliteitsgebouw, in de hoogste zin van het woord, een bouwwerk dat zich moet richten naar de eisen, door de liturgie gesteld. Het is dus natuurlijk, dat de bouwkunst van het klooster Cluny zich ver verbreidde, naar alle plaatsen waar de Clunia- censische regels werden nageleefd. De snelle verbreiding van de hervorming werd nog begunstigd door de omstandigheid, dat de abdij rechtstreeks onder de paus stond. De eerste kloosterkerk, van 910, was niet heel belangrijk en ook klein van afmetingen. Het was een eenschepig gebouw, dat op een kapel leek en waar¬schijnlijk had het in het oosten een soort toren. De steeds voortgaande uitbreiding van het klooster maakte al spoedig een verbouwing nodig.

De tweede kerk (Cluny II) werd gebouwd onder abt Majolus van 954 tot 981. Delen van dit gebouw bestonden nog in 1718, oude plattegronden en beschrijvingen, vooral echter de opgravingen van K. Conant, geven er een indruk van. De drieschepige kerk was een kruisvormige zuilenbasiliek. Langs een langgestrekt koor met halfronde apsis liepen aan weerskanten zijkoren, die de verlenging vormden van de zijschepen voorbij het transept. Ten noorden en ten zuiden van de zijkoren lagen rechthoekige afgesloten ruimten: de ’cryptae’ die in de ’Consuetudines’ (gebruiken) van Cluny genoemd worden voor boete-oefeningen van de monniken. Opzij van deze ruimten, langs de oost- wanden van het dwarsschip, bevonden zich kleine halfronde apsiden. Het gehele koor maakte dus reeds in de plattegrond de indruk van een opklimming van apsiden en zijruimten. Cluny II heeft een getrapt koor. Dit koor wordt van verstrekkende betekenis.

Vanuit deze vorm van koor moet ook de Hirsauer bouw- school worden begrepen. De rijke koorvorm, die ruimte biedt voor de opstelling van vele altaren, is typisch Cluniacensisch. Tijdens de mis hadden de monniken hun plaats in de kruising en wellicht nog in een deel van het langschip. Dat is in de liturgische zin het koor. Wat wij tegenwoordig als koor aanduiden: de ruimtedelen die voorbij de kruising en het transept naar het oosten zijn uitgeschoven, heette in het Cluniacensische spraakgebruik ’presbyterium’. Ten westen sloot bij de ’chorus maior’ of ’chorus psallentium’ (voor de zangers en zeggers van het koor¬gebed) de ’chorus minor’ aan, die tot in het langhuis liep en die voor de oude en zieke monniken was bestemd. Pas daarop¬volgend, reeds in het midden van het schip, bevond zich het kruisaltaar voor de lekenkerk.

Het schip heeft aanvankelijk stellig een vlakke zoldering gehad. De opgegraven hoofdpijlers langs de buitenmuren van het lang¬huis en langs de hoofdapsis wijzen op overwelving, maar die overwelving is waarschijnlijk pas onder abt Odilo in de eerste helft van de elfde eeuw tot stand gekomen. Over de opstand bestaat geen zekerheid. Voor het ingangsportaal in het westen verhief zich een voorkerk (galilea), waarvan de breedte groter was dan de lengte en die naar buiten tot buiten de kerkmuren uitstak. Die eigenaardige westelijke breedte-dwarsbouw herinnert aan vroege kerken, aan de Karolingische westwerken. Ook het plattegrond-type: langhuis met smalle zijschepen en breder uitlopend dwarsschip, heeft ouderwetse trekken. Het atrium, dat zich voor de voorkerk uitstrekt, is zelfs een reminiscentie aan de oudchristelijke bouwkunst.

Het nieuwe dat Cluny II brengt is de vorm van het getrapte koor, alsmede een processieweg, die van het klooster over het atrium door de voorkerk tot in het schip voert. Zoals in de Duitse bouwkunst van de vroege elfde eeuw valt hier de nadruk op de (processie-)’weg’. De belangrijkste kerken die Cluny II navolgen, zijn Romain-môtiër in Zwitserland, Charlieu of de eerste kerk van La-Charité- sur-Loire. Door deze kerken wordt de plattegrond in essentiële trekken overgenomen, maar hij krijgt een strakkere vorm. De ’cryptae’ worden niet gehandhaafd in de epigonen-kerken, maar het getrapte koor krijgt een nog rijkere vorm.

Hoe de voorkerk er uit zag leert Saint Philibert in Tournus, een kerk waarvan de bouw kort na het jaar 1000 werd begonnen. Waarschijnlijk is voor de voorkerk in Tournus Cluny II een rechtstreeks voorbeeld geweest; Tournus maakt dus conclusies mogelijk over de opstand van Cluny. In Tournus heeft de voorkerk dezelfde breedte als het daarop aansluitende kerkschip. Dit is een belangrijk verschil en een blijk van voortgaande ontwikkeling. De kerk, die uit breuksteenmetselwerk is opgetrokken, heeft twee verdiepingen. De begane grond heeft drie even hoge schepen en is overkluisd, in het middenschip door kruisgraatgewelven, in de zijschepen door dwarsgeplaatste tongewelven. De afzonder¬lijke gewelven worden door gordelbogen van elkaar gescheiden. De gordelbogen en gewelven rusten op zeer sterke gemetselde ronde ondersteuningen, daarvan gescheiden door een dunne dekplaat. Stoere kracht kenmerkt de korte ruimte van drie jukken. Het gewelf drukt zwaar op de cilindervormige ondersteuningen. Antikwiserende vormentaal is deze kerken vreemd. Van zuilen kan hier ook niet meer worden gesproken. Een vergelijking met Germigny-des-Prés of met Saint-Généroux doet het verschil uit-komen met de voorgaande architectuur. De fijne geledingen en de ruimtelijke gecompliceerdheid van de Karolingische bouwkunst zijn opgegeven ten gunste van een ruimte, die kracht ademt, ordening en richting.

De verdieping boven de begane grond is even krachtig van vormen. De drieschepige ruimte heeft in het middenschip een bovenzone, waarop het overdekkende tongewelf rust. De bogen en muren worden weer gedragen door sterke ronde pijlers. De pijlers lijken uit de onderverdieping op te stijgen; ze rijzen rechtstreeks uit de vloer op, zonder sokkel of basement. Boven de pijlers verheffen zich rechthoekige pilasters, die de middenschipwanden in drie vakken onderverdelen. Ze zetten zich als gordelbogen voort onder het ronde tongewelf en verdelen de ruimte in drie jukken. Het tongewelf wordt van de muur van de bovenverdieping duidelijk afgescheiden door een lijst, die gesteund wordt door kleine consoles. De zijschepen vertonen een bijzondere vorm van welving. Gordelbogen spannen zich tussen de pijlers van het schip en de forse halfronde wandpilasters. Daarop rusten tongewelven, die een kwartcirkel beschrijven.

Ze dienen ter versterking van de bovenmuur en vangen de zijwaartse druk op van de grote tongewelven van het middenschip. Dat is allemaal helder doordacht, iedere vorm is zinvol. Hier liggen reeds de aanzetten voor de latere ’Bourgondische’ bouwschool. Ook het exterieur vertoont een nieuwe manier van geleden. Tot het oorspronkelijke bouwlichaam behoren niet het portaal (uit de negentiende eeuw) en de noordelijke toren (uit de twaalfde eeuw). Een blokachtige voorgevel rijst zonder sokkel op uit de grond. Volkomen vlak zijn hoge rechthoekige velden in de muur ingediept, die van boven worden afgesloten door halfronde blinde bogen. Deze geleding brengt een onderverdeling van de gevel teweeg in twee verdiepingen, die evenwel niet in overeenstemming is met de inwendige indeling van de voorkerk: de uitwendige verdeling ligt hoger dan de vloer van de bovenkerk. De beide voorgevelverdiepingen zijn nog niet in een axiale betrekking tot elkaar gebracht. De lisene-achtige wandstroken van de onder¬verdieping zetten zich in de bovenverdieping niet in dezelfde verticale lijn voort; van de vlakke nissen aan de zijkanten zijn de bovenste smaller dan die onderaan, de middennis daarentegen is breder. Evenals in Duitsland vinden we ook hier in de vroege elfde eeuw een exterieur zonder sokkel; naar een axiale betrek¬king tussen boven elkaar liggende geledingen wordt nog niet gezocht.

Boven de geleding in twee verdiepingen steekt aan de zuidhoek een torenachtig bouwsel uit. Aan de noordkant moeten we ons iets dergelijks voorstellen. In de tijd kort na het jaar 1000 doen zich hier de eerste aanzetten voor naar een dubbele-torenfaçade, een voorgevelvorm, zoals die in de eerste helft van de elfde eeuw in de Bovenrijnstreek consequent is uitgewerkt. Cluny II, en onder invloed van Cluny Tournus, is van dit type het eerste begin; tot in de finesses uitgewerkt wordt het aan de Bovenrijn. De voorkerk van Saint-Philibert in Tournus biedt in de gerijpte uitvoering van de vroege elfde eeuw een indruk van het aanzien van de westbouw van Cluny II. De abdijkerk van Cluny was een van de belangrijkste bouwwerken van de vroege Franse tijd. Dat dit bouwwerk niet is bewaard gebleven is een van de pijnlijke leemten in de architectuurgeschiedenis.

Het tweede belangrijke Franse bouwwerk uit de late tiende eeuw was Saint-Martin in Tours. Evenmin als de abdijkerk van Cluny II is de kerk van het beroemde Martinusheiligdom in Tours bewaard gebleven. De bouw had plaats tussen 997 en 1015. Onder het koor lag een crypte welker omgang verbreed was door radi¬aal geplaatste kapellen. Het koor er boven had dezelfde vorm als de crypte. De abdijkerk Saint-Rémi in Reims. In tegenstelling tot de Duitse bouwkunst is de wand hier rijk aan vormen.Het Martinusheiligdom in Tours (997-1015). Van deze basiliek zijn na de afbraak in 1802 nog twee torens overgebleven. Om het koorhoofd heen leidde een omgang, waarop kapellen aansloten. Tours vormt het eerste voorbeeld van een kooromgang met kapellenkrans. Op dit type wordt in de gehele Franse bouw¬kunst van de romaanse tijd voortgewerkt; zelfs de plattegronden van de rijp-gotische kathedralen kunnen slechts van hieruit worden begrepen.

Van de late tiende eeuw geven slechts plattegronden en recon¬structies een indruk, maar uit de eerste helft van de elfde eeuw zijn enkele kerken bewaard gebleven, die laten zien hoe Frankrijk tot zelfstandige ruimtecreaties kwam. Van 1005 tot 1049 is gebouwd de abdijkerk Saint-Remi in Reims. Het langhuis daarvan is bewaard gebleven en ondanks gotische verbouwingen is het eigen type nog te volgen. Saint-Remi geeft een aanschouwelijke voorstelling van vroeg-romaanse bouw¬kunst in Frankrijk. Deze kerk moet als vervanging dienen voor de niet bewaard gebleven romaanse kathedraal van Chartres, een bouwwerk dat op de langgestrekte gangcrypt na heeft plaats gemaakt voor de gotische herbouw.

Het belangrijkste in Saint-Remi is de middenschipwand. Op bundelpijlers (het is de vraag of die tot het oorspronkelijke bouw¬lichaam hebben behoord) rusten eenvoudige trapsgewijs gelede rondboogarcaden, daarboven volgt, gescheiden door een een¬voudige lijst, een galerijenverdieping, waarin een vlakke rond- boognis zich over een dubbele arcadenstelling heen welft, die op zuiltjes rust. De bovenmuur met de eenvoudige ingediepte boven- zonevensters en de ronde vensters daarboven (tegenwoordig niet zichtbaar door de welving) was volkomen glad, zonder enige geleding. (De schalkenbundels en de spitsboog-geleding boven de galerijenopeningen zijn gotische toevoegingen.) Deze muur is rijk aan vormen. Door de galerijen wordt zij zeer sterk verlicht; dat ontneemt haar veel van haar zwaarte. Typisch Frans en een tegenstelling tot de Duitse bouwkunst is de vergaande doorbreking van de wand. Duitsland geeft wandvlakken die zoveel mogelijk zijn gesloten. De verschillende opvatting over de muur in de beide landen zal ook in de komende tijd telkens weer een essentieel onderscheid vormen.

Een overeenkomstige muurvorming vertonen de kerken van Montier-en-Der en Vignory, beide gelegen in Ile-de-France. Ook hier bevinden zich boven de arcadenzone tweedelige galerijenopeningen die worden overwelfd door een rondboog. Achter deze openingen ligt nu echter geen galerij; ze sluiten aan op het zijschip, welks open dakstoel zeer hoog ligt. De openingen blijken slechts geledingsmiddelen te zijn van de middenschipwanden. Ze hebben geen practisch doel; hun enige betekenis ligt in het doorbreken van de muur. Beide kerken ontstonden in de eerste helft van de elfde eeuw; ze behoren tot de zeer weinige gebouwen uit deze tijd die bewaard zijn gebleven. Aangezien alle tot dusver besproken kerken dezelfde tendens vertonen naar opening en opheffing van de zwaarte der wanden, kan reeds hier worden gesproken van een Frans stijlprincipe. In Duitsland was de enige galerijenkerk van deze vroege tijd de Stiftskerk van Gernrode, maar deze kerk staat op zich zelf en heeft geen navolging ge¬vonden.

In het midden van de elfde eeuw beginnen de afzonderlijke Franse landstreken hun kenmerken te ontwikkelen, hun eigen stijl te scheppen. Essentieel komt dat uit in de keuze van de typen: hallenkerk, basiliek met galerijen, basiliek zonder gale-rijen, koepelkerken. Al bevruchten en inspireren de afzonderlijke landstreken elkander onderling, toch zijn ze zelfstandig. Van nu af aan kan gesproken worden van Franse bouwscholen; voor de Duitse bouwkunst van de elfde eeuw past dit meervouds- begrip niet, aangezien de landstreken in Duitsland zich lang zo sterk niet van elkaar onderscheiden.

De Loire vormt ongeveer de grens tussen het Latijnse Zuiden en het Germaanse Noorden. De zuidelijke landstreken zijn sterk afhankelijk van de Romeinse traditie. Koepel en tongewelf zijn de gewelfvormen die in hoofdzaak worden toegepast. Reeds in de laat-Romeinse oudheid waren ze in zuid-Frankrijk inheems. In het Noorden wordt de vlakke zoldering geleidelijk door het kruisgewelf vervangen; daarmee legt het Noorden in essentiële trekken de grondslagen voor de Gotiek. Een nieuwe architectuur ontstaat in Frankrijk in de tijd van Willem de Veroveraar. De ontwikkeling daarvan begint met kerken als Saint-Etienne (boven) en Sainte-Trinité (rechts) in Caen. Beide abdijen dateren uit de jaren 1070-1080.

door Dr. Ernst Adam.