Gepubliceerd op 11-11-2021

zout

betekenis & definitie

1 o. zouten (1 keukenzout; 2 bepaalde scheikundige verbindingen, min of meer met keukenzout overeenstemmende):

1 doe wat zout in het ei; fig. vriendschap is het zout des levens, kruidt het leven; zegsw. ik heb een zak zout met hem gegeten, ik heb lang met hem omgegaan en ken hem goed; iets in het zout leggen, voor de toekomst bewaren; dat alles is reeds voorlang in het zout gelegd, voorgoed vastgesteld; met zout komen, als het ei op is, te laat; zie A t t i s c h en c u m g r a n o s a l i s;
2 zie b e r g z o u t, k l i p z o u t, l o o g z o u t;
2 bn. (veel zoutdelen bevattende; met een smaak van zout): die soep is te zout; zoute krakelingen; zie b r e m.

< >