Gepubliceerd op 11-11-2021

zitten

betekenis & definitie

zat, h. en i. gezeten (1 gezeten zijn; 2 zich bevinden, zijn; 3 in de gevangenis zijn inz. als volt. deelw.; 4 passen, kleden, staan; 5 in verschillende opvattingen, waarbij de grenzen der bet. niet altijd scherp te trekken zijn, dikwijls verbleekt tot een koppelw.w.):

1. op een bank, een stoel, een paard, op de grond zittenl zitten, zitten blijven! stoelvast! gaat u zitten! kom bij mij zitten! om het vuur zitten; zie heet;
2. hij zit achter de tralies, in de gevangenis, achter slot; waar zit je toch? ik zit te Brussel; in de brand, in de klem zitten, erg in verlegenheid zitten d. i. zijn;
3. hij heeft zes maanden gezeten;
4. die jas zit goed;
5. de kip zit op eieren, broedt; voor een schilder zitten, poseren; in de raad raadslid zijn; het rijtuig bleef in de sneeuw zitten, steken; op de troon zitten, koning zijn, heersen; iem. laten zitten, verlaten; met de neus in de boeken zitten, studeren; in een klas blijven zitten, doubleren; ze is blijven zitten met tien kinderen, als weduwe; het er niet bij laten zitten, B) het vervolgen (door aangifte bij het gerecht), b) iets belonen; daar zit niets anders op, er is geen ander middel, het kan niet anders; daar zitten vlekken op, bevinden; het schip zit op het droge, is gestrand; de appelboom zit vol bladluizen, vruchten, de jongen vol kattekwaad, het opstel vol fouten; dat blijft zo niet zitten, vast, dat raakt los, verschuift enz.; ze zitten altijd bij elkaar, zijn; het zit in de familie, is hun aard, aanleg, natuur; het zit ‘m in het hart, in de wiskunde, daar is het gebrek; het zit me tot hier! ik heb er meer dan genoeg van; hoe zit het met de zaak, is het gesteld? dat zit zo; zich niet op zijn kop laten zitten, zich niet alles laten welgevallen; aan tafel zitten, eten; dat meisje is blijven zitten, a) heeft geen man gekregen, b) is niet gevraagd op een bal ten dans, c) is niet bevorderd tot een hogere klasse; daar zit niet veel bij (van een persoon), hij is niet snugger, kent niet veel enz.; daar zit geld, zij zijn rijk; het zit er bij hem aan, hij heeft geld er voor; dat laat ik niet op mij zitten, dat laat ik mij maar niet aanleunen; dat zit nog, dat is de vraag; daar zit je met dien jongen (te houden), ik weet er niets mee te beginnen; daar zit een jaar op, een straf van een jaar kost het; hij heeft een uur over zijn sommen gezeten, is er mee bezig geweest; daar zit ‘t hem in, dat is het juist; hij zit weer te liegen, ze zitten elkaar te plagen, hij liegt, ze plagen elkaar; hij zit te lezen, leest; dat zit hem niet glad, hindert hem; Z.-N. zitdag houden van notarissen, ambtenaren; Z.-N. met een ei zitten, in verlegenheid; z. last, roer, stemmen, warmpjes, water.