I. zeefde, h. gezeefd (ziften, met een zeef zuiveren): het meel zeven.
II. (vijf en twee),
1. bepaald hoofdtelw.: (bijvoeglijk) de stad der zeven heuvelen (Rome); Z.-N. op zijn zeven gemakken, zonder haast; (zelfstandig) het is bij zeven; wij zijn met zevenen; met zn zevenen;
2. v. zevens (getalmerk, cijfer): zeven is in de Bijb. een heilig getal; twee zevens;
3. (onbuigbaar) rangtelw.: op blz. zeven.