Gepubliceerd op 11-11-2021

zak

betekenis & definitie

m. zakken (1 voorwerp v. linnen, jute, leder, katoen enz., om er iets in te bergen of te vervoeren; 2 deel v. e. kledingstuk, waarin men iets bergt; 3 bij verg. van allerlei voorwerpen):

1. een zak voor aardappelen, koren; een papieren zakje, builtje; in zakken doen; zegsw. zie duit, kat, pak, zout; Bijbel: in zak en as zitten, in het grove rouwkleed, zak genaamd, en het hoofd bestrooid met as, ten teken van diepe rouw, in rouw gedompeld zijn; (als maat) een zak guldens, 600 stuks, een zak rijksdaalders, 200 stuks, een zak schellingen, 1000 stuks of 300 gulden, een zesthalven, 1000 stuks of 275 gulden;
2. de linker broekzak; ik heb niets op zak, geen geld bij mij; in de zak tasten; geen cent (zonder een cent) op zak; pas op je zakken! steek dat in uw zak, die steek onder water is voor u; z. ook beneden; iem. in zijn zak hebben, a) hem door en door kennen, b) verreweg zijn meerdere zijn;
3. een biljart met zakken, gat in de tafel, waardoor de ballen vallen; de zak der civetkat, buidel; de zak van een sleepnet; een achtervoegsel is zak in dikzak, lamzak, papzak; nog: iem. de zak geven, de bons; zie ook zakje; nog: Z.-N. elk voor zijn zak, voor zich zelf; Z.-N. in de zak schieten, betalen; Z.-N. iets in de zak steken, onthouden; : Z.-N. van dieren: pijn in ‘t zak, buik; Z.-N. ‘t is zak naar zaad, lood om ijzer; verg. saus.