I. bn. (de helderste, lichtste kleur, tegenstelling van zwart; blank): zo wit als sneeuw; wit worden; Witte Donderdag, m., R.-K. Donderdag in de goede week, naar de witte gewaden der priesters in de kerkelijke diensten in tegenstelling met de paarse der vorige dagen; het Witte Huis, a) paleis te Washington van den president der Verenigde Staten, b) de regering aldaar; de witte terreur, in Frankrijk, na de 100 dagen of na de slag van Waterloo, 18 Juni 1851, vervolging van de aanhangers van Napoleon I door de koningsgezinden (witte leliën van het wapen); thans in het alg. van anti-revolutionnaire groeperingen: het witte leger in Rusland; de witte vlag, vredevlag, a) teken van overgave, b) van vredelievende gezindheid; witte wijven, toverkollen, in Geld. en O., wonende in heuvelen, wievenbelter (belt = hoogte), meestal drie bij elkaar; een witte neger, albino; een witte Pasen, Paasdag met sneeuw; een witte bioscoop, zedelijk goed; de witte week; zie witgoed; wit zien, bleek; zie verder raaf, voet, witgoud.
II. o. (1 de witte kleur; 2 het wit of mikpunt van een schijf, doelwit; 3 boekdr. afscheiding tussen twee woorden):
1. in het wit gekleed; het wit van een ei, het wit van het oog; zegsw. zwart op wit hebben, een geschreven bewijsstuk;
2. zijn wit niet uit het oog verliezen; het wit raken;
3. het wit bestaat uit een lager type zonder letter.
III. witte, m., v. witten (iem. met witte haren, ook van dieren).