Gepubliceerd op 11-11-2021

vuur

betekenis & definitie

o., in bet. 2, 3, 10 vuren:

1. lichtgevende gassen, ontstaan door vorming of ontbinding van chemische verbindingen; gassen met scherp begrensde spitsuitlopende vormen of vlammen; in verschillende opvattingen: door vuur vergaan; men rekende het vuur oudtijds tot de elementen; heb je ook vuur? om nl. sigaar of pijp aan te steken; het hout wil geen vuur vatten; bij uitbr.: de gehele stad staat in vuur, brand; zegsw. vrij vuur en licht; te vuur en te zwaard verwoesten, door middel van vuur en wapenen, brandstichting en moord; heel Europa stond in vuur en vlam, het oorlogsvuur laaide allerwegen; fig. een vuurtje stoken, twist veroorzaken; vreemd vuur op het altaar brengen, bij een heilige handeling iets onheiligs doen, (uit een laakbaar beginsel); iem. het vuur na aan de schenen leggen, hem door pijn tot bekentenis dwingen, fig. het iem. zeer moeielijk maken, zodat hij zich niet meer weet te redden, b.van een leugenaar; voor iem. wel door het (of: een) vuur willen gaan (of: lopen), voor iem. zich aan groot gevaar blootstellen; wel voor heter vuren gestaan hebben (of: geweest zijn), in groter nood, in erger verlegenheid geweest zijn; met vuur spelen, onnadenkend, roekeloos handelen, lichtzinnig zich zelf of anderen in gevaar brengen; zie as, vlam;
2. haard; stookplaats: zegsw. Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best, die het best in de gelegenheid is, om zich van de omstandigheden te bedienen, trekt er ook het meest partij van; de vuren des avonds uitdoven; in die smidse vindt men zes vuren; zet het water op het vuur; zie pot;
3. kustlicht, vuurtoren: het vuur van Scheveningen; een draaiend vuur, vuurtoren met draaiende lantaarn; de vuren der baai komen in ’t zicht;
4. mil. schot of schoten uit een of meer vuurwapens: vuur geven, schieten; onder ’t bereik van vijandelijk vuur, geschut; hij commandeerde vuur; vuur, schiet! de soldaten kwamen in ’t vuur, gevecht; geweervuur, geschutvuur, snelvuur, roffelvuur; zegsw. tussen twee vuren zitten, van twee kanten beschoten, fig. aangevallen worden; tussen twee vuren brengen, tussen twee vijandelijke aanvallen; onder vuur nemen, beschieten;
5. weerlicht; bliksem: het vuur was niet van de hemel; het hemelvuur;
6. schittering: het vuur der ogen, het vuur van de koorts, het vuur der geestdrift; 7. ijver, opgewektheid, hartstocht, drift: met vuur spreken, iem. met vuur verdedigen;
8. ziekte in het koren: zie brandaar;
9. bederf in hout, inz. in grenenhout, waardoor een rode kleur ontstaat: het hout is afgekeurd wegens het vuur;
10. vissersterm: lantaren: rechts een groen, en links een rood vuur als signaal; nog (mijnwezen): vuur!, waarschuwing, dat de boorgaten zullen ontstoken worden (4).