Gepubliceerd op 11-11-2021

vier

betekenis & definitie

1. o. (lit. t., Z.-N. vuur, bezieling): dat zet mijn ziel in verg. bestier;

2. bep. hoofdtelw. (bijvoeglijk): die vlag heeft vier kleuren, dieren met vier poten, (zelfstandig) drie en één is vier; het is bij vieren; met (ons) vieren; met de vier rijden, nl. met vier paarden;
3. v. vieren (cijfer, getalmerk) hij wierp twee vieren; zegsw. zie vijven en zessen; schrijf twee vieren, cijfers;
4. onbuigbaar rangtelw.: lid vier van artikel vier.