Gepubliceerd op 11-11-2021

vaart

betekenis & definitie

v. vaarten (1 tocht, reis inz. in samenst.; 2 gang, snelheid; 3 koers, richting; 4 het varen, de scheepvaart, het zeebouwen; 5 kanaal):

1. zie bedevaart, hemelvaart, heirvaart, kruisvaart;
2. iem. in zijn vaart stuiten; in dolle vaart; in volle vaart; een vaart hebben van....; vaart verminderen, krijgen; vaart achter iets zetten, bespoedigen; met een vaartje, vrij snel; zegsw. het zal zo'n vaart niet nemen (of: lopen), zo erg niet worden;
3. het schip nam zijn vaart naar Oostende;
4. de grote vaart, de vaart op Indië; binnenvaart, op de rivieren; buitenvaart, op de zeeën; een schip in de vaart brengen, op zee; wilde vaart, zie tramp;
5. wandelen langs de Willemsvaart.