I. bn., bw.; getrouw, maar gemeenzamer; (zie getrouw 1 en 2): de hond is een trouw dier; trouwe vriendschap, standvastig; een trouw verhaal; trouw zijn aan zijn beginselen; zie hou; die knecht heeft mij trouw en eerlijk gediend; hij bezocht trouw zijn zieken vriend;
II. v.;
1. getrouwheid; gehechtheid; eerlijkheid: beproefde trouw; te goeder trouw; te kwader trouw, arglistig; trouw zweren aan; Trouw moet blijken, a) zinspreuk der Haarlemse rederijkerskamer, de Pelikaan,b) deze rederijkerskamer, c) buitensociëteit te Haarlem; België: de openbare trouw, eerlijkheid in het naleven van de wetten en de wettelijke voorschriften;
2. huwelijk, de huwelijke staat: tot de trouw komen; in en met de trouw komen de zorgen.