trapte, is (1), heeft (1, 2, 3) getrapt; 1. per fiets rijden: hij trapte in een uur van Maastricht naar Luik;
2. (hard, stevig) met de voet treden: turf trappen; het orgel trappen; zie treden; iem. de deur uit trappen; zegsw. zie teen;
3. zwaar onderdrukken, diep vernederen: gehoonde en getrapte loonslaven.