Gepubliceerd op 11-11-2021

tong

betekenis & definitie

v., in bet. 1, 3, 4, 5 -en, tongetje;

1. beweeglijk lid in de mond van mensen en dieren, inz. spreek- en smaakorgaan bij de mensen: een fijne tong hebben, een fijnproever zijn; de r uitspreken met het tipje van de tong; steek uw tong uit; rad van tong zijn, snel spreken; een gladde tong hebben, goed weten te praten; een fluwelen tong hebben, kunnen vleien, mooipraten; de tongen losmaken, de lui aan ’t spreken brengen; een lange tong hebben, a) niet kunnen zwijgen, b) kwaadspreken; wel ter tong zijn (Z.-N. niet op zijn tong gevallen zijn), welbespraakt zijn; het ligt mij op de tong, ik sta op het punt het te zeggen; zijn tong slaat dubbel, hij is een weinig dronken; de hond liep met de tong uit de bek; zie ook hart, rijden; Z.-N. iem. bij zijn tong pakken, bij zijn woord houden, inz. om hem gerechtelijk te doen vervolgen; Z.-N. onder de tong gesneden zijn, van de tongriem;
2. toebereid vlees van rundertongen: een broodje met ossetong; gerookte tong;
3. Bijbel: taal van een volk: in vreemde tongen spreken;
4. bij overdr. wat op een tong gelijkt: de tong van blaasspeeltuigen, mondstuk; de tong van een zeil, stootband; de tong van een gesp, stift; de tong van een balans, naald; de tong van een slot, schoot; de tong van een zandbank, uitstekende punt; de tong van een spoorwissel, spitse uitloper;
5. platvis, naar de vorm; Lat. solea vulgaris: de tong is een fijne zeevis.

< >