m. in bet. 2, 3, 4 en 5 tochten (1 trek, suigwind; 2 trek, begeerte; 3 reis, het trekken naar een plaats; 4 van een leger enz.: het optrekken, mars; 5 treksloot; 6 Z.-N. vruchtgebruik):
1. op de tocht zitten, men voelt hier geen tochtje;
2. allerlei tocht des harten; z. hartstocht;
3. ze deden een tocht naar het H. Land; verg. zeetocht;
4. Napoleons tocht naar Rusland; zie terugtocht, veldtocht;
5. in het water van de tocht;
6. de tocht van iets hebben.