Gepubliceerd op 11-11-2021

tien

betekenis & definitie

(negen plus één, 2 x 5),

1. bep. hoofdtelw.: (bijvoeglijk) tien vingers, (zelfstandig) vrij waren met ons tienen, de trein van tienen;
2. (onbuigbaar) rangtelw.: les tien, vers;
3. als zn. v. tienen: de tien van de ruiten; Z.-N. geef mij de beide handen; zie Tien geboden en tientje.