I. m. in bet. 3 sloffen (1 de handeling van sloffen, in zegsw.; 2 danswijsje, vero.; 3 treuzelaar, lijs):
1. uit zijn slof schieten, a) onverwacht in actie komen, b) plotseling boos of driftig worden, c) een rake of leuke opmerking maken;
2. slofjes als Jaapje-sta-stil;
3. Jan Salie, de patroon aller sloffen.
II. v. sloffen (1 slappe pantoffel [zonder hak, met neergetrapt achterstuk]; 2 spanen mandje voor vruchten; 3 scheepsnaam; 4 bij verg. van voorwerpen inz. in toepassing op steunsels):
1. alles op zijn sloffen (of: slofjes) doen, op zijn dooie gemak; zich het vuur uit zijn sloffen lopen, zich veel moeite geven (tegen zijn gewoonte, of: voor iets, dat dit eig. niet waard is); de boel is er op sloffen, vervallen;
2. aardbeien 1 gld. per slof;
3. de slof is een schip zonder scherpe voorsteven;
4. een langwerpige bruinkoolbriket aan de hoeken afgerond of slof; de slof v. een strijkstok, blokje; de slof bij een kapconstructie, balk of plaat over twee of meer zolderbalken; de slof van een heistelling, plankje waarop een been van de heistelling ligt.
III. bn., bw.; sloffer, slofst (nalatig, achteloos): altijd even slof.