I. m. slapen (elk van de vlakke delen van het hoofd aan weerszijden naast het voorhoofd tussen ogen en oren): de slapen met eau de cologne wrijven; etym. = II.
II. m. (1 het slapen, toestand, waarin het gewone bewustzijn ophoudt en alleen de vegetatieve functies plaatshebben, inz. gezegd van de tijdelijke rustperiode van mensen en dieren; ook neiging tot of behoefte aan deze toestand; 2 bij uitbr. verdoving; 3 als stofn. tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden):
1. een vaste slaap, een hazenslaap; de slaap is het beeld van de dood; een gezonde slaap, een diepe slaap, een verkwikkende slaap; de slaap niet kunnen vatten; in slaap vallen; slaap krijgen; bij uitbr. de slaap des doods, de eeuwige slaap; zie wiegen;
2. ik heb de slaap in mijn voet, mijn been, een soort van verdoving;
3. „slaap” in zijn ooghoekjes hebben.