schatte, h. geschat (1 de waarde van iets bepalen, ramen, taxeren; 2 de in een bepaling uitgedrukte waarde hechten aan; aanslaan; 3 houden voor, aanzien voor, beschouwen als; achten):
1. de schade wordt op een ton gouds geschat; ze hebben mijn mobilair te hoog geschat;
2. iets op de rechte prijs, naar waarde schatten; iets te gering schatten;
3. inz. refl. zich gelukkig schatten, rekenen.