I. m. poten (been van een dier; gmz. plat: hand, voet v. e. mens): een voorpoot, een achterpoot; geef me een poot, hand, gmz.; wat schrijft hij een poot! slecht; plat: blijf er af met je poten; kijk, waar je je poten zet! Z.-N. op vier poten, op handen en voeten; hij uitbreiding; de poot of poten van een tafel, van een schraag; zegsw. iets op (zijn) potenstellen, zetten, flink in orde brengen; dat staat op (zijn) poten, a) dat staat solide, vast, b) is goed in orde, rust op goede gronden; op zijn poot spelen, driftig worden, uitvaren, opspelen; op zijn achterste poten gaan staan, als een steigerend paard, fig. driftig zich tegen iets verzetten, opstuiven; zie pootje.
II. v. poten (stekje, lootje, aflegger).