I. bn.; natter, natst (1 vloeibaar, niet droog, niet vast: 2 bevochtigd, vochtig; 3 regenachtig, niet helder, niet droog):
1. natte waren, z. ald.; de verf is nog nat;
2. zo nat als e. kat: natte omslagen: nat maken:
3. de natte moesson; zie droog, gemeente 3, vinger;
II. o. (vloeistof, vocht): in het nat plassen: voor nat te bewaren; er valt zegsw. hij lust zijn nat (of: natje) en droog (of: droogje), eet en drinkt veel en smakelijk; nat en droog, spijs en drank; ‘t is één pot nat, gelijksoortig, met dezelfde gebreken; lang nat, aangelengde soep, thee enz.
III. o. (stud. natuurkundig examen).