o. in bet. 3, 4 loden (1 stofn. en collectivum: blauwwit metaal, gemakkelijk smelt- en pletbaar; 2 kogels eventueel één kogel; 3 naam van allerlei voorwerpen van lood; stukken lood; 4 oorspr. van lood vervaardigd gewicht; de zwaarte er van; tegenwoordig 1 dag; 5 Barg. geld):
1. lood heeft een S. G. van 11,34 en smelt bij 327° C.; een blok lood; zegsw. zo zwaar als lood, zeer zwaar; met lood in de schoenen, schoorvoetend, dralend; zie ijzer;
2. gebrek aan kruit en lood, kogels;
3. die muur staat niet in het lood, niet zuiver rechtstandig; zie schietlood; een loodje in het zakje leggen, er iets bijvoegen, de zaak wat aandikken; de laatste loodjes wegen het zwaarst, het laatste gedeelte v. e. werk valt het moeilijkst; lichte loden, peilloden voor ondiepe, zware loden, voor diepe wateren; zegsw. uit het lood geslagen zijn, geheel in de war; de loden van een visnet, voorwerp ter bezwaring; O.-I. onder het loodje (= presse-papier) leggen, ter zijde; het lood v. e. schuifraam, loden gewicht; een lood aan de lakens slaan, merk; het loodje gaf mij recht op nummer 1, gemerkt voorwerp tot legitimatie, tot contrôle, ook van papier; zegsw. het loodje moeten leggen, de schade moeten lijden, aan het kortste eindje trekken;
4. een lood koffie; zegsw. vrienden in de nood, honderd in een lood, vrienden hebben weinig te betekenen, indien men in nood verkeert;
5. ik, heb jetzt nog lood.