I. lokte, h. gelokt (1 opwekken [opzettelijk] om naderbij of op een bepaalde plaats te komen door de zinnen strelend, de begeerte prikkelend enz. middel, aas, gebaren; fig. of in fig. gebruikte zegsw.; 2 te voorschijn roepen, doen ontstaan; 3 tot zich, naar een bepaalde plaats trekken; 4 bekoren, aantrekken):
1. Eline lokte de honden tot zich; boeren en buitenlui naar binnen lokken; fig. in een hinderlaag, in het net lokken; zie ook tent;
2. traantjes, die het gevoel ons lokt in het oog;
3. een snoepwinkel, waar de balletjes lokken; iem. lokken tot het nemen van een proef of om een proef te nemen;
4. 't lokkend uitzicht op buit.
II. lokte, h. gelokt (Z.-N. zuigen v. kinderen).