Gepubliceerd op 11-11-2021

lijden

betekenis & definitie

I. leed, h. (1-10), i. (11) geleden (1 verdragen, verduren, uithouden, dulden; zich schikken in; 2 verdragen, velen, veroorloven; 3 met mogen: kunnen verdragen, het kunnen vinden met; 4 met mogen: houden van; 5 met mogen: geen bezwaar hebben tegen; 6 met mogen: graag hebben; wensen; hopen; 7 ondervinden, ondergaan, gevoelen; 8 in ellende verkeren; smart gevoelen; zich ongelukkig gevoelen; 9 schade hebben; nadeel ondervinden; 10 ondergaan; 11. inz. onpersoonlijk: voorbijgaan):

1. dat kunnen wij niet lijden, dat zulke mensen den baas spelen;
2. navraag kunnen lijden; het kan daar wat lijden, er is daar blijkbaar geen gebrek; uitstel lijden; geen twijfel lijden; het kan niet lijden, die uitgaaf kan er niet af;
3. ik mag die praatjesmakers niet lijden;
4. ik mag dien braven kerel wel lijden;
5. wil jij met de boot gaan, ik mag het lijden;
6. ik mag liever lijden, dat het wat droog werd;
7. vernedering moeten lijden; honger, koude lijden; schade lijden; aan hoofdpijn last hebben van;
8. de lijdende Christus; hij heeft veel geleden; R.-K. de lijdende Kerk, de zielen in het vagevuur;
9. door de koude hebben de bloesems veel geleden; de lijdende partij, a) die de schade heeft, b) die aan het kortste einde trekt;
10. inz. als term in de taalk. lijdend voorwerp, de lijdende vorm van het ww.;
11. het is een half jaar geleden; het leed niet lang, of, het duurde niet lang.

II. o. (het ondergaan van smart, ellende enz.; ziekte): heden overleed na een lang en martelijk lijden; iem. uit zijn lijden helpen, inz. door te doden; vertaling van passio (zie passie): het Lijden onzes Heren.