m. kragen;
1. hals, keel, vero. nog in zegsw.:zegsw. een stuk (een grote hoeveelheid wijn, bier enz.) in zijn kraag hebben, dronken zijn; iem. bij zijn kraag pakken;
2. thans: bekleedsel er van: de kraag van een jas; met opgeslagen kraag;
3. bij verg.: cirkelvormige bedekking om iets: de kraag van een buis, uitstaande rand, die een andere buis omsluit.