Gepubliceerd op 11-11-2021

komen

betekenis & definitie

kwam, is gekomen (1 zich begeven naar de plaats of veronderstelde plaats van den spreker of den toegesprokene; 2 naderen; 3 geschieden, gebeuren; 4 met een onbepaalde wijs en te; geraken in de toestand, die de onbepaalde wijs aangeeft; 5 in verbinding met voorzetsels en andere woorden in allerlei betekenissen):

1. ik zal dadelijk komen; per trein, te voet, per fiets den dokter laten komen, ontbieden; de boeken uit Leiden laten komen; zegsw. aan land, aan wal komen, landen; spreekw. Die het eerst komt, eerst maalt, die het eerst komt, wordt het eerst geholpen; met een onbep. wijs geeft deze te kennen de wijze waarop of het doel: komen rijden; komen kijken,
a) om te onderzoeken,
b) om te bezoeken;
2. de dag zal komen;
3. hoe kwam dat? hoe komt het, dat... ?
4. hij kwam te vallen; dit komt daar te staan, te hangen; hoe kwam jij het boek te verliezen?
5. aan iets komen, iets verkrijgen; er achter (of: achter de waarheid) komen, te weten komen, de waarheid ontdekken; dikwijls bij iem. komen, bezoeken; te stade komen, te pas komen; er niet bij komen, het niet begrijpen; om het leven komen, sterven; nog: kom; och kom; kom, kom! ei wat! ach wat! ik zal er wel komen,
a) slagen b.v. voor een examen,
b) de eindjes aan elkaar knopen; het is reeds zo ver gekomen, dat; dat komt duur, zal duur zijn; dat komt op 10 gld., zal kosten; hoe komt hij aan het geld, krijgt hij?

eerlijk aan iets gekomen, verworven; hoe kom je er bij? tot zichzelf komen,

a) bewustzijn,
b) zelfbeheersing terugkrijgen; ik kon er niet toe komen, besluiten te doen; prae komt uit het Latijn, is afkomstig; zie hoek 1, oog, zwang.