v. bet. 1 klemmen, klemmetje (1 val; voetbeugel, voetangel; pranger; 2 kramp; 3 fig.
verlegenheid; 4 nadruk);
1. voetangels en klemmen;
2. de klem in de mond hebben;
3. in de klem zitten, raken, benauwdheid;
4. met klem iets zeggen, klem bijzetten; met klem van redenen; nog: Z.-N. toeklemming van de keel o. a. wegens het niet verteren van voedsel, of tetanus.