Gepubliceerd op 11-11-2021

kerk

betekenis & definitie

v. -en (Gr. kuriakon = huis des Heren [kurios = heer]: 1 een gebouw voor openlijke christelijke godsdienstoefening; het huis des Heren, [christelijk] bedehuis; 2 godsdienstoefening in Gods huis; in het alg. godsdienstoefening met geloofsgenoten; 3 ook wel: niet christelijk bedehuis; 4 oneig. localiteit, waar christelijke geloofsgenoten een godsdienstoefening houden; 5 vero. deel v. e. schip, waar men ’s Zondags godsdienstoefening placht te houden; 6 de of een christelijke gemeenschap; gezindte, kerkgenootschap; 7 R.-K. de geestelijkheid, de geestelijke stand; 8 het kerkelijk gezag; 9 een kerkelijke corporatie als zedelijk lichaam of rechtspersoon): 1. een kerk bouwen; zegsw. een huis als een kerk, groot, ruim; de kerk in ’t midden van het dorp laten, het redelijk, schappelijk maken; zie ook kogel; naar de kerk gaan, zie ook bet. 2; in de kerk trouwen, voor de geestelijkheid; ben je in de kerk geboren? tegen iem., die bij ’t binnenkomen de deur niet dicht doet; in geen kerk of kluis komen (Z.-N. naar kerk noch kluis gaan), nooit naar enige godsdienstoefening gaan;

2. de kerk gaat (of: is) aan, uit; kerk houden,
a) kerkdienst doen plaats hebben,
b) ter godsdienstoefening gaan;
3. Jodenkerk; lit. t. de kerk van Pallas;
4. een huis tot kerk ingericht;
5. de kerk of voorkajuit, ook passagierskamer geheten;
6. de geschiedenis der Christelijke kerk; de strijdende, de lijdende, de zegepralende Kerk; de Anglicaanse kerk; de oude Kerk, de Roomse;
7. de kerk, het leger, het hof verheffen hem om strijd;
8. volgens de leer der kerk;
9. zijn vermogen aan de kerk vermaken; nog: O.-I. volgens de Chinese kerk, het gerucht, „men”; de gemeenschap der kerk, nl. met de geloofsgenoten; zie ook, klepel.