Gepubliceerd op 11-11-2021

kalf

betekenis & definitie

o. kalveren, kalven (1 jong van sommige viervoetige dieren, inz. van een rund, ook van een hert; 2 fig. [al te] zachtzinnige, goede man; onnozele bloed; 3 als zaaknaam in verschillende toepassingen; bij aardwerken, een slootkant, kanaaloever: afgezakte grond; onderdeel van houtconstructies: dwarshout; dwarsregel in een kozijn enz.):

1 k o e k a l f, s t i e r k a l f; een nuchter kalf, pasgeboren; zie n u c h t e r; zegsw. het gemeste kalf slachten, een feestelijk maal aanrichten, zie Lucas 15 : 23; met eens anders kalf ploegen, zich bedienen van de middelen, werktuigen, krachten van een ander; zie Richt. 14 : 18; over koetjes en kalfjes praten, over alledaagse dingen; spreekw. Als ’t kalf verdronken is, dempt (Z.-N. vult) men de put, men herstelt een fout, als het te laat is; zie ook g o u d e n, o o r, S i n t - J u t t e m i s;
2 fig. een kalf van een jongen (Z.-N. dom, lomp); een goed kalf; een kalf Mozes, een zachtmoedig man, Num. 12 : 3;
3 een gevallen kalf opruimen; sterke kalven; het kalf v. e. deurkozijn; nog (Barg., oorspr. Hebr.): groot mes: hem een kalf door zijn bast halen.