o. -deren, -ders; verkl. hoentje, o. -s of hoendertjes;
1. de kip; Lat. gallus domesticus: zegsw. zo fris (of: zo gezond) als een hoen(tje), zeer gezond en levenslustig; zie lekker; een toom hoenders;
2. dierk. hoenderachtige vogel: de tamme hoenderen; 3. jagerst. patrijs; een koppel hoenders; hij lei aan, het hoen viel; zie ook veldhoen.