Gepubliceerd op 11-11-2021

Heer

betekenis & definitie

I.

1. m.
1.1. de Godheid: God de Heer, Onze-Lieve-Heer, de Heer der Heren; ook: Here: de Here God, het huis des Heren, de kerk, de tempel; de Heer zij met u, God zij uw hulp en steun;
1.2. Christus, de Heiland: de komst des Heren (geboorte); de kruisiging des Heren; het jaar des Heren 1920; zie ook gebed; Z.-N. Ons-Heer moet zijn getal hebben, er moeten alle soorten van mensen zijn; nog: R.-K. Ons-Heer ontvangen, de H. Communie; de priester met Ons Heer;
2. heer, m. heertje; in bet. 2, 3, 4 heren;
2.1. titel: Heer Arend van Aemstel; weledele heer;
2.2. aanzienlijk persoon: zegsw. met grote heren is het kwaad kersen eten, van de omgang met grote lui heeft men niet veel voordeel te wachten, zij kiezen de grootste en gooien met de pitten, zegt het volk; den groten heer uithangen, doen, of men een aanzienlijk man is: het is een deftig heer; een heer en een dame;
2.3. landheer, vorst, gebieder, meester: de Grote heer te Buitenzorg; zie toeanbesaar; Karel V, heer der Nederlanden (1543); nieuwe heren, nieuwe wetten, bij wisseling van overheidspersonen komen er dikwijls allerlei veranderingen; strenge heren regeren niet lang, een al te streng bestuur duurt niet lang; fig. een zeer strenge vorst houdt niet aan; langs ’s heren straten (of: wegen) lopen, rondslenteren, lediglopen; zegsw. zo heer, zo knecht, aan den bediende kent men den meester; niemand kan twee heren dienen, men kan a) God en den mammon (of: duivel) niet tegelijk dienen, Matth. 6 : 24, b) geen twee zaken tegelijk doen,c) geen twee partijen aanhangen;
2.4. kaartspel: koning: de heer in het kaartspel; nog: mijn ouwe heer, vader; wij komen heren te kort, mannelijke gasten;
3. heer, o. heertje, min.: zie me dat heertje! 't is me een heertje! zegsw. het heertje zijn, a) zich een heer, voornaam voelen, b) in zijn schik.

II. heer, o. heren, leger, menigte.

< >