Gepubliceerd op 11-11-2021

god

betekenis & definitie

1. m. (misschien oorspr. de Aangeroepene: Opperheer, Schepper, Almachtige, de oneindig volmaakte Geest): geef Gode de eer; de god der heirscharen; God loven, prijzen, zegenen; met godshulp, in Gods naam; God noch duivel vrezen, niemand; God zij met ons, randschrift van onze guldens en rijksdaalders; hij vreest God noch zijn gebod, is een doorslecht mens; leven als god in Frankrijk, onbezorgd, lui en lekker; van god geen kwaad weten, zonder erg zijn; bij de gratie Gods, toevoegsel aan een vorstelijke enz. titel; zo waarlijk helpe mij God almachtig, eedsformulier; hij bezit Gods ter wereld niets, in ‘t geheel niets; God beter het, God alleen is bij machte dat te herstellen; het is godgeklaagd, hemeltergend; God zij gedankt; gave God, dat; als uitroep: (wel) God almachtig! grote God! zie beschikken, gebod, genade, water;

2. m. goden (afgod): Mercurius, de god van de handel; bij de goden zweren, bij de hoogste machten; uitroep: grote goden! fig. de goden dezer eeuw, a) de machtigen, b) zie Moloch.