Gepubliceerd op 11-11-2021

gemeen

betekenis & definitie

gemener, gemeenst

I. bn. (1 toebehorende of eigen aan meer dan één; gemeenschappelijk; 2 openbaar, publiek; 3 gemeenzaam, vertrouwelijk; 4 gewoon, alledaags; 5 gering; ordinair; min, slecht, laag):
1. dat is hun allen gemeen; vrijheid is een gemeen goed; een gemene naam, d.i.

eigen aan alle zelfstandigheden van dezelfde soort; voor gemene rekening, gezamenlijk; gemene zaak maken met iem., gemeenschappelijk handelen; rek. een gemene deler, d.i. de deler van twee of meer grootheden; Z.-N. iets gemeen(s) hebben met iem. of iets, in enige betrekking staan tot; zie broederschap;

2. een gemene weide, het gemene kerkhof, een gemeen goed; iets door de druk gemeen maken; de gemene zaak, de zaak des lands;
3. inz. in de zegsw. zich iets gemeen maken, zich eigen maken; Z.-N. de burgemeester is niet gemeen, gemeenzaam;
4. het gemene volk; in ’t gemene leven; een gemeen soldaat;
5. gemene woorden; gemeen weer; een gemene streek;

II. bw. (op een gemene d.i. lelijke, slechte, lage enz. manier): hij schrijft gemeen; dat staat je gemeen; hij heeft mij gemeen behandeld;

III. o. (1 het geheel van een zaak; de ganse omvang zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen; 2 ongunstig: de lagere volksklasse, het janhagel, het schorem): 1. alleen in de uitdr. in het gemeen: gelijk er in het gemeen niets nieuws onder de zon is;

2. het ruw gemeen; het dom gemeen, het laag gemeen.